Van een zeer gewaardeerde ken-jutsu leerling leende ik kortgeleden een boek, getiteld: “The spirit of the sword”, (ISBN 978-1-58394-542-1) van Nakamura Taisaburo (1912-2003). Het is een interessant boek over/van een high ranking kendo, iaido en tameshigiri leraar. De man had nog les gegeven aan het Japanse imperiale leger. Het bijzondere is dat de man open en eerlijk over zijn leerproces vertelt en de blunders die hij maakte. En de interessante anekdotes uit de jaren ’30 en ’40 van de vorige eeuw. Hij kijkt als militair erg eerlijk en hard aan tegen het niveau van zwaardmanschap van de officieren van die tijd aan. Maar om dit boek juist te kunnen waarderen is de historische context onmisbaar.
Hoewel in die tijd nog veel Japanners een (over)grootvader als samoerai hadden gehad was het leven van de gemiddelde Japanner in de jaren ’30 van de vorige eeuw al compleet anders. Japanners hadden na de verstikkende Tokugawa-tijd, zich met de Meji-restauratie met volle vaart in de moderniteit geworpen.

Met buitengewone flexibiliteit hadden de Japanners de moderniteit niet alleen omarmd, maar waren er zelfs goed in geworden! Hun marine bouwden ze naar Engels model en hun leger naar Frans model. Tegelijkertijd wilden ze de geest van de samoerai behouden.

De buitengewone effectiviteit van deze handelswijze is te zien aan de Russisch-Japanse oorlog, 1904-1905. Iedereen had verwacht dat dat de Russen zouden winnen, maar het waren de Japanners die, met een combinatie van oude spirit en nieuwe technologie de Russen weg vaagden. Maar ook de twee Chinees-Japanse oorlogen, 1894-1895 en 1937-1945 maakten duidelijk dat er met het Japanse leger niet te spotten viel!
Toch is er een ontwikkeling te zien in de periode 1894-1945. In 1894 maakte Japan gebruik van de, voor die tijd, modernste technologie. Maar tegelijkertijd konden de Japanners gebruik maken van de mentale staat van de mensen van voor de Meji-restauratie. De rust en de mentale ontwikkeling. De geest van de samoerai. Er zijn zelfs aanwijzingen dat men gebruik maakte van ninja, al of niet met moderne pistolen. Maar wij kunnen ons tegenwoordig goed voorstellen hoe moeilijk het is om in een moderne maatschappij de gezondheid van geest en lichaam te waarborgen. Ik verdien zelfs mijn brood met het oplossen van dit probleem! Zie: Bedrijfstrainingen. De moderne maatschappij vraagt namelijk dat slimme mensen acht uur per dag (Japanners minstens elf!) in slechte houding stil zitten en op een ongezonde manier met hun hoofd werken. Zoals een hoogleraar het eens mooi verwoordde: “Het lichaam is een transportmiddel om om het hoofd van het ene bureau naar het andere te brengen”. Minder slimme mensen moeten hun gevoel uit schakelen en onderdeel zijn van machines, terwijl ze leven op slachtafval en surrogaatvoedsel. Dat met deze manier van doen een sterke economie kan kweken, maar geen gezonde bevolking, laat staan krijgers, hoeft geen verder betoog.

Dus je kunt je voorstellen dat de Japanners in de eerste Chinees-Japanse oorlog (1894) konden beschikken over veel gezonde mensen, waarvan relatief veel met een samoerai achtergrond en opleiding. In 1937 is er een andere situatie. De moderne maatschappij bestaat dan al een tijdje in Japan. Veel officieren van het Japanse leger waren hoger opgeleid en dus mentaal en fysiek bureauzitters geworden. Ze waren misschien niet zo erg vadsig als de gemiddelde West Europeaan van nu, maar zeker minder gezond dan in 1894. Maar toen nog steeds gevreesd in man tegen man gevecht door de Europeanen. Het interessante is dat je die verschillen terug kunt zien op de foto’s van die tijden, als je kijkt naar het postuur, de houding en uitstraling van de mensen.


De beoefening van krijgskunsten was rond 1937 een hobby voor mensen die zich dat konden veroorloven. En vaak sport. Bovendien beoefende men vaak alleen nog delen van de krijgskunst. En slechts één of twee maal per week. Daar door werden vakken als het Kano-ju-jutsu (een uitgeklede, gespecialiseerde vorm van ju-jutsu), kendo (een sportvorm die met ken-jutsu weinig meer te maken heeft), iaido (zwaard trekken, zonder echt op het gevecht voor te bereiden), tameshi-giri (matten snijden met een zwaard dat niet geschikt is voor het echte gevecht, maar dat er cool uit ziet). Het is ook uit deze tijd dat Ueshiba Morihei (1883-1969), het omvangrijke oeuvre, van de aan hem geleerde krijgskunst, terug brengt naar iets dat twee maal per week door bureaucraten kan worden beoefend: aikido. Allemaal uitgeklede versies voor moderne mensen.

Maar het is ook uit die tijd, dat veel Japanners de zwakte er van zien en een tegenbeweging op gang proberen te brengen. Een bekende is natuurlijk Moichizuki Minoru (1907-2003), de leraar van mijn leraar, die met recht een mixed martial artist genoemd mocht worden. Hij deed echt alles en poogde alles ook samen te brengen. Het geheel is in krijgskunst veel meer dan de som der delen. Moichizuki had als kind les van Kano, daarna van Funakoshi Gichin (karate) en van Ueshiba, toen deze nog les gaf in Daito Ryu Aiki Jutsu.
Gunto

In de jaren’30 van de vorige eeuw had Japan regeringen die we met goede reden fascistisch kunnen noemen. En als ‘goede’ fascisten zetten deze regeringen zich net als de Duitsers van die tijd in voor een sterke bevolking, die sterke krijgers voort brengt. Daarom moesten de samoerai waarden worden versterkt. Als onderdeel van van de: “Jullie zijn allemaal samoerai van het beste volk ter wereld” -beleid droegen de officieren een katana. Interessant is dat op foto’s van voor 1920 Japanse officieren een Europees model sabel kregen. In de jaren ’30 werden er door het leger op grote schaal militaire katana (gunto) geproduceerd. Nu moest iemand ook even die officieren instructie geven in krijgskunsten, waaronder ken-jutsu. Helaas waren er weinig ken-jutsu leraren overgebleven in een maatschappij waarin het stampen van kennis meer geld oplevert dan algemene menselijk ontwikkeling. Dus was men aangewezen leraren van deelvakken van de krijgskunst. Sommige weigerden hun krijgskunst en dojo voor de fascisten in te zetten. Kano Jigoro (1860-1938) was zo iemand. Hij weigerde zijn kodokan om te zetten in een militaire academie en werd dan ook plotseling ‘ziek’ en overleed. Maar net als Europeanen hadden de meeste Japanners er geen moeite mee om voor fascisten te werken, zolang men de oorlogen won.

Nakamura Taisaburo was een van de serieuzere van de leraren die de Japanse officieren ken-jutsu moest bij brengen, hoewel dat eigenlijk niet zijn vak was. Zijn vakken waren ken-do, tameshi-giri en iaido. Hij is in zijn bovengenoemde boek heel eerlijk over het algemene gebrek aan niveau bij de officieren en zijn eigen gefragmenteerde kennis en vaardigheid. Dat vind ik bijzonder en erg krijger-achtig. Interessant en bewonderenswaardig zijn dan ook zijn pogingen om zich te verbeteren. Maar nog interessanter zijn zijn verhalen over officieren met een hoge kendo rang, die het bijna niet voor elkaar krijgen om met een zwaard een ongewapende man te doden zonder zichzelf ernstig te verwonden. En dat was in 1940! Ik vraag me af wat hij van de gemiddelde Nederlander van nu zou hebben gevonden…

Voor ons geldt de jaren ’60 en ’70 van de vorige eeuw als gouden tijd, voor wat betreft krijgskunst uit Japan. Verschillende Japanners hebben me ook laten weten dat hun grootvader en vader keihard trainden en dat in hun eigen generatie de klad er in kwam. Ik heb de enorme mazzel gehad dat mijn leraar, Peter van Haperen, Japan heeft bezocht in de goede tijd en daar Japanners zocht, (waaronder Moichizuki) die krijgskunst nog op de oude manier beoefenden. Mijn leraar, op zijn beurt, deed ook alles waarvan hij dacht dat hij er beter van ging vechten. Judo, Kyokushinkai Karate, Aikido (Mochizuki stijl), Ju-Jutsu en Muay Tai. En met elk wapen wilde hij kunnen vechten. En als militair natuurlijk ook met vuurwapens. Hij heeft meerdere malen met zijn krijgskunst, zich in het gevecht in leven moeten houden. Dus met zo’n lijn ligt de lat voor me hoog en ik doe dan ook mijn best geen onderbreking in de traditie te zijn.
Mijn bovengenoemde leerling genoot erg van het boek van Nakamura en hoopte (terecht) dat ik dat ook zou doen. Nakamura noemt in zijn boek wel de ‘spirit’ van het zwaard, maar het gaat vooral over de mentale staat van de krijger en de techniek van het zwaard. Hij behandelt ook uitvoerig de constructie, kwaliteit en andere details van zwaarden. Mijn gewaardeerde leerling is, als ken-jutsuka, natuurlijk dol op zwaarden. Ik wilde hem dan ook graag de context van dit boek laten zien, omdat ik vreesde dat anders de clou verloren gaat. En vijf aspecten die volgens mij in acht genomen dienen te worden bij de bestudering van krijgskunst. Merk op dat, hoewel ik ook zeer geïnteresseerd ben in wapens en al met zwaarden vecht sinds mijn 4e, het wapen als laatste komt.
De 5 Belangrijkste Aspecten van de Krijger
Volgorde van belangrijkheid.
1-Het hart.
Een Maori-vriend en grote krijger zei eens tegen mij: “What does a warrior do when he is not at war? He is with his family!” De liefde voor het een maakt het mogelijk het andere te doden. Zonder liefde is zelfs de meest getrainde krijger een doelloos iets. Er is wel moord zonder liefde, maar geen krijgerschap.
2-Spirit.
Ken je dat gevoel dat je met sommige mensen het gevecht liever niet aan zou willen gaan als je in hun ogen kijkt? Mijn leraar staat bekend om zijn koude en toch felle blauwe oogjes. De complete zekerheid en uitstraling de tegenstander met huid en haar op te eten en daar mentaal toe in staat zijn, dat is spirit. Ik noem het de geest van Hachiman, de Japanse god van de oorlog. Het is ook weerbaarheid, die zorgt dat er vaak niet gevochten hoeft te worden. Zonder spirit is zelfs een technisch goede krijger een kind tegen een oude man met spirit. We noemen het ook wel ki.
3- Lichaam.
Zonder gezond lichaam wordt het moeilijk mentaal gezond te zijn. Het wordt ook moeilijk om fysiek een tegenstander of wapen te manipuleren. Het lichaam is het belangrijkste gereedschap van de krijger en dient goed te worden onderhouden. Een timmerman doet weinig met een kapotte hamer. Je hoeft niet sterk te zijn. Of net als anderen. Wel gezond.
4- Training.
Een ongetrainde geest en een ongetraind lijf zijn van weinig waarde voor een krijger. Een goed getrainde, ongewapende krijger kan het wapen afpakken van een slecht getrainde krijger en hem met zijn eigen wapen doden. Vooropgesteld dat die eerste een hart, een spirit, een gezond lichaam en training heeft. Training moet je steeds blijven doen. Of zoals Funakoshi Gichin (1868-1957) zei over karate:”Karate is net een pot met kokend water; je moet steeds hout op het vuur blijven gooien, anders wordt het koud”.
5- Het wapen.
Als allerlaatste is het wapen/zwaard van belang. Een goede krijger kan meer met een slecht zwaard (of zonder) dan een slechte krijger met een goed zwaard. Die laatste verwondt waarschijnlijk vooral zichzelf. Een verhaal dat dit mooi vertelt is het volgende: Een jonge samoerai wilde eens de beste zwaardvechter worden en hij had gehoord dat een tempel een zwaard bezat dat onoverwinnelijk maakte. Dus ging hij naar de tempel en vroeg de monnik het zwaard aan hem te verkopen. De monnik antwoordde dat dat niet ging en dat het zwaard gratis werd gegeven aan de krijger die het waard was. Natuurlijk wilde de ambitieuze samoerai alles doen om het zwaard waard te zijn en hij vroeg naar de voorwaarden. De monnik vertelde dat de samoerai dagelijks een serie mentale en praktische oefeningen moest doen voor een periode van tien jaar en dan kon terugkomen voor het zwaard. Na tien jaar ontmoette de monnik de samoerai en vroeg hem of hij de oefeningen nog had gedaan. “Ja”, was het antwoord. De monnik, die aan de uitstraling van de samoerai kon zien dat het waar was, bood hem het zwaard aan. De samoerai antwoordde: “Dankjewel, maar ik heb het niet meer nodig.”